Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8969

Datum uitspraak2000-07-27
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1398 Algem
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/1398 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: Stichting X als rechtsopvolger van de X h.o.d.n. X, gevestigd te Y, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellante is drs M.A.B. Speetjens, belastingadviseur te Tilburg, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 16 december 1997, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft onder dagtekening 14 oktober 1998 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juni 2000, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar ambtshalve opgeroepen gemachtigde drs Speetjens, voornoemd, terwijl als medegemachtigde is verschenen C., bestuurslid van appellante. Gedaagde, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr M. Mulder, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Gedaagde heeft naar aanleiding van een bij appellante, een woningbouwcorporatie, eind 1994 aangevangen looncontrole nadere premies ingevolge sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld bij correctienota's van 26 september 1995 met betrekking tot de jaren 1990 tot en met 1993, alsmede bij correctienota van 12 januari 1996 met betrekking tot 1994. Terzake van deze correctie's zijn boete's opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 1993 bij respectieve besluiten van 4 oktober 1995, alsmede bij besluit van 17 januari 1996 met betrekking tot 1994. Bij respectieve bezwaarschriften van 14 februari 1996 is tegen de correctienota en het boetebesluit met betrekking tot 1994 bezwaar gemaakt. Bij respectieve bezwaarschriften van 13 november 1995 is ditzelfde geschied tegen de boetenota's met betrekking tot de jaren 1990 tot en met 1993. Bij het bestreden besluit van 6 januari 1997 heeft gedaagde uitsluitend het bezwaar met betrekking tot de boete ter zake van de kleedgeldvergoeding voor huismeesters gegrond verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, voorzover het zich richtte tegen de correctienota betreffende kleedgeldvergoeding en tegen de hoogte van de boetenota's betreffende de in rekening gebrachte vergoeding voor het genot van dienstwoningen, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tussen partijen zijn in hoger beroep uitsluitend de volgende onderdelen van het bestreden besluit in geschil: a. heeft gedaagde het verschil tussen de door appellante aan de bij haar in dienst zijnde huismeesters in rekening gebrachte vergoedingen voor de dienstwoningen en de waarde in het economisch verkeer terecht tot het premieloon gerekend; b. heeft gedaagde terecht, voorzover de boetenota's betrekking hebben op partijen bekende onkostenvergoedingen en een vergoeding van AWBZ-premies, opzet/grove schuld aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het ABC-besluit en heeft gedaagde ermee kunnen volstaan de aldus opgelegde boete te matigen tot op 25%, en c. staat de duur van de bezwaarfase aan het opleggen van boetenota's in de weg. De Raad overweegt als volgt. Ad a. Appellante brengt aan haar huismeesters als vergoeding voor de bewoning van een dienstwoning de landelijke huurquote in rekening, zijnde onbetwist, 25% van het netto-inkomen, die meestal tot een lagere uitkomst leidt dan de huurpijs die betaald moet worden voor vergelijkbare woningen (economische huurwaarde). Te dezen is van belang het bij en krachtens artikel 8 van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) bepaalde, zoals deze bepalingen ten tijde hier van belang luidden. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt naar het oordeel van de Raad dat de grief van appellante dat de waarde van de dienstwoningen op een lager bedrag moet worden gesteld dan de economische huurwaarde niet kan slagen. Immers, ingevolge de toepasselijke regelgeving is dit slechts mogelijk indien de inspecteur der directe belastingen op grond van artikel 11, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 bij beschikking de waarde van het genot van een woning op een geringer bedrag heeft vastgesteld. Niet gesteld of gebleken is dat dergelijke beschikkingen zijn genomen. De Raad verwijst in dit verband ook naar een arrest van de HR van 12 oktober 1998, nr 25.027, abusievelijk als nr 25.027 aangeduid in Infonr 8700306 in Bull 1989/39. De vorenbedoelde vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord. Ad b. De rechtbank heeft deze beide vragen bevestigend beantwoord. De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen verenigen en maakt deze tot de zijne. Ad c. De Raad stelt vast dat het bezwaar tegen de boetenota terzake van 1994 iets minder dan een jaar in behandeling is geweest. De behandeling van het bezwaar tegen de boetenota's terzake van 1990 tot en met 1993 heeft bijna 14 maanden in beslag genomen. De Raad acht deze termijnen, gelet op de geringe mate van complexiteit van de onderhavige materie, te lang en derhalve in strijd met artikel 6 EVRM. De Raad is van oordeel dat gedaagde zich dient te beraden over een matiging van de thans voorliggende boetebesluiten en dienaangaande een nieuw besluit dient te nemen. Dit betekent dat appellantes grieven tegen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in zoverre doel treffen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. De Raad stelt tot slot vast dat het door appellante in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarin het beroep ongegrond is verklaard met betrekking tot de hoogte van de boetenota's terzake van 1990 tot en met 1994; Vernietigt het bestreden besluit in zoverre; Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--; Gelast dat het Lisv aan appellante het gestorte griffierecht van f 630,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2000. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. HL 2807